Niet alles is duurzaam 7 augustus 2014

Vorig jaar, op 21 november, verdedigde ik mijn proefschrift over het gebruik van het begrip duurzaamheid. Kun je dat nog betekenisvol gebruiken? Of is het te vaag en ambigue geworden? Ik concludeerde dat het nog steeds goed te gebruiken is. Ik vond het daarom interessant dat de discussie over het begrip duurzaamheid dit voorjaar ook in de kring van milieuprofessionals op de agenda stond. In het februarinummer van het Tijdschrift Milieu stond een aantal artikelen over dit onderwerp. Naar aanleiding hiervan organiseerde de Vereniging van Milieuprofessionals (VVM) er op 17 juni een bijeenkomst over. Terecht plaatsen milieukundigen een paar kritische kanttekeningen bij het gebruik van het begrip duurzaamheid.

Tinus Pulles, expert op het gebied van de emissie van broeikasgassen, vindt dat het begrip duurzaamheid omgeven is door wensdenken. Hij bewijst met voorbeelden dat het label duurzaamheid een legitimatie biedt van irreële gedachten. We beelden ons bijvoorbeeld in dat elektrisch rijden goed is voor het milieu, maar dat blijkt bij nader inzien nogal tegen te vallen. Een tweede voorbeeld: goedgelovig als we zijn, denken we dat een nieuwe, groene economie vanzelf ontstaat, wat niet waar is. Het derde voorbeeld is dat we denken dat we met een nieuw soort kennis de problemen gaan oplossen. Beleidsmakers en wetenschappers moeten die kennis samen in een zogeheten proces van co-creatie ontwikkelen. Maar dat levert alleen rolvervaging op en gaat niet werken.

Egbert Tellegen, die hoogleraar milieuwetenschappen was aan de Universiteit van Amsterdam, lijkt in zijn bijdrage naar een verklaring te zoeken van onze wensbeelden. Hij stelt dat wij van alles en nog wat duurzaam noemen, omdat we verlangen naar een paradijselijke situatie. We hebben moeite met onze eindigheid. In woordcombinaties als ‘duurzame samenleving’ en ‘duurzaam leven’ komt dat naar voren. Dat zijn vreemde combinaties, want aan een samenleving en aan een mensenleven komt zeker een einde.

Pulles en Tellegen hebben gelijk met hun kritiek op de vervaging van het begrip duurzaamheid. Een vaagheid die gemakkelijk ten koste kan gaan van afrekenbare prestaties op milieugebied. Die vaagheid treedt mede op door de breedte van het begrip. In toonaangevende internationale en nationale gremia betekent duurzaamheid immers nog steeds dat tegelijkertijd recht gedaan moet worden aan economische, ecologische (milieu) en sociale doelen: people, planet, profit. Die brede betekenis lijkt Tellegen wat te veronachtzamen als hij alleen spreekt over de betekenis van duurzaamheid als ‘voortduren in de tijd’.

Het gaat er bij duurzaamheid juist om onder welke condities dat voortduren in de tijd mogelijk is. Dan komt namelijk die harmonie tussen de drie p’s aan de orde. Maar toegegeven, dan wordt juist gemakkelijk vergeten dat er ook spanningen kunnen optreden tussen die drie dimensies. Zo kan economische groei ten koste gaan van de biodiversiteit. Dan is sprake van afruil. Wie daar niet meer op let, houdt een tandeloos concept over, dat geen keuzes vraagt en dat daarom geen pijn doet. Het blijft dan ook nodig om de focus scherp te houden: het gaat bij duurzaamheid primair om de ecologische draagkracht van de planeet op de lange duur (ten behoeve van de volgende generaties). Willen we die draagkracht in stand houden (planet) dan vraagt dat van de mensheid een daarop aangepast consumptiepatroon (profit). De toelaatbare druk door consumptie moeten we verder zo rechtvaardig mogelijk verdelen en armoede als bron van milieudruk opheffen (people).

En, nee, het komt niet vanzelf goed, zoals Pulles zegt. Als we als samenleving zelf definiëren wat we onder duurzaamheid verstaan en het liefst wetenschappelijke en praktische kennis vermengen, gaat de kritische functie van het begrip duurzaamheid teloor. Kritisch kan het alleen zijn als er noodzakelijke en afrekenbare doelen zijn. Een samenleving komt zelf moeilijk tot een dergelijke kritische inhoud. Want dat kan pijn doen. Maar ook een overheid vindt dat soms nog lastiger. Politieke partijen luisteren toch vooral naar het oordeel van toekomstige kiezers en dat heeft gevolgen voor regeerakkoorden.

Heel interessant is ten slotte Tellegens psychologiserende verklaring voor ons verlangen naar duurzaamheid. We verlangen, zo stelt hij, naar een paradijselijke toestand en daarom moet alles duurzaam zijn. Dat kan inderdaad een rol spelen. Maar niet elk onderhoud om de levensduur van iets te verlengen, heeft toch te maken met angst voor de dood? Belangrijk is wel de vraag wat ons ten diepste drijft als we ergens zorg aan besteden. En dat betekent dat het spreken over een duurzame ontwikkeling een zaak is van morele opvattingen. Veel spraakverwarring heeft m.i. ook te maken met het onvoldoende onderkennen van deze dimensie. Wie ziet hoe regeringen hun definities van duurzaamheid framen naar de politieke meerderheid van dat moment, raakt daar gemakkelijk van overtuigd. Tegelijkertijd is de politieke arena de plaats waar deze achterliggende overtuigingen aan de orde dienen te komen. Maar dan wel met enige wetenschappelijk bewijs over de toestand van het milieu in de wereld. En over de stand van de economie en de verdeling van onze rijkdom.

Dr. Henk Massink promoveerde op 21 november 2013 op het proefschrift: Blijvend thuis op aarde? Een historisch, systematisch en praktisch onderzoek naar de mogelijkheid van de operationalisering van het concept duurzaamheid, in het bijzonder voor de landbouw.